Leerlijn 21: Inhoud
Werken met standaardmaateenheden (conventionele maateenheden)
- De nood aan standaardmaateenheden ervaren
- Weten dat het resultaat van een inhoudsmeting uitgedrukt kan worden in liter of daarvan afgeleide maateenheden
- De symbolen l, cl en dl kennen en er meet- of berekeningsresultaten mee noteren
- Meet- of berekeningsresultaten noteren, lezen en verwoorden met meer dan één maateenheid (bv. 4 l 23 cl)
- De termen ‘inhoud, maateenheid, maatgetal, maat ...’ beheersen
- Referentiematen kennen en ze gebruiken (bv. In een melkbrik zit 1 liter.)
- Geschikte meetinstrumenten kiezen om inhoud te meten en ze correct gebruiken (bv. een maatbeker)
- De meest passende standaardmaateenheid en het geschikte meetinstrument kiezen in functie van de te meten inhoud en de beoogde nauwkeurigheid
- Beseffen dat de nauwkeurigheid van de meting beïnvloed wordt door de maateenheid en het doel van de meting, door de verwachte nauwkeurigheid en de werkwijze en door de handigheid van degene die meet, evenals door de kwaliteit van het meetinstrument, de aard van het voorwerp dat gemeten wordt en de manier van afronden
- Een inhoud schatten en de schatting vergelijken met het meetresultaat
- Na veelvuldig meten tot afspraken komen over herkenbare, voorstelbare en/of zichtbare referentiepunten en die gebruiken bij het schatten
- Na een meting met standaardmaateenheden gemeten voorwerpen sorteren of rangschikken
- Zelf meetinstrumenten maken, ze ijken en ze correct gebruiken (bv. een literfles verdelen in dl)
- Het verband tussen de grootte van de maateenheid en de grootte van het maatgetal ervaren en inzien (hoe groter de maateenheid, hoe kleiner het maatgetal en omgekeerd)
- In betekenisvolle situaties herleidingen uitvoeren met de gekende maateenheden
- De inhoud van allerlei gebruiksvoorwerpen meten en een bepaalde inhoud afmeten
- In betekenisvolle situaties weten wanneer een schatting of een benaderende aanduiding zinvoller is dan een precieze meting
- Vraagstukken over inhoud oplossen