Leerlijn 31: Ruimtelijke oriëntatie (met positiebepaling, beweging en richting, constructies)
- Ervaringen opdoen i.v.m. omsluiting en die verwoorden met termen als ‘in, uit, binnen, buiten, open, gesloten, tussen, rondom …’
- De positie van voorwerpen in de ruimte verkennen en bepalen ten opzichte van zichzelf en ten opzichte van referentiepunten
- De eigen plaats ten opzichte van die voorwerpen bepalen
- Bij het verwoorden daarvan gebruikmaken van termen als: ‘op, naast, voor, achter, boven, onder, op elkaar, ver van, dicht bij, tegen, tegenover, in de buurt van, links van, rechts van …’ (wsb, blz. 23, oef. 1)
- Aan de hand van een plaatsbeschrijving iets of iemand vinden in de ruimte (wsa, blz. 30)
- De richting van de eigen beweging verkennen en bepalen en die verwoorden met termen als ‘omhoog, omlaag, vooruit, achteruit, naar links, naar rechts …’
- De richting van de beweging van voorwerpen ten opzichte van zichzelf verkennen en bepalen en die verwoorden met termen als ‘naar mij toe, van mij weg, dichterbij komen, hierheen …’
- De richting van de eigen beweging ten opzichte van referentiepunten in de ruimte verkennen en bepalen en die verwoorden met termen als ‘opzij, langs, door, over, daarheen, in de richting van …’
- De richting van de beweging van voorwerpen in de ruimte ten opzichte van andere voorwerpen verkennen en bepalen en die verwoorden met termen als ‘in de richting van, langs, door, over …’ (wsa, blz. 36, oef. 1)
- In een concrete ruimte de kortste weg tussen twee plaatsen vinden en beschrijven (wsd, blz. 67, oef. 2)
- De plaats en/of de richting vanuit een referentiepunt precies bepalen
- Verwoorden wat je ziet vanuit verschillende gezichtspunten wanneer je je daadwerkelijk verplaatst in de ruimte en daarbij termen gebruiken als ‘richting, plaats, vooraanzicht, zijaanzicht, bovenaanzicht …’ (wsb, blz. 34, oef. 2)
- Verkennen en verwoorden wat je ziet vanuit verschillende gezichtspunten wanneer je je mentaal verplaatst in de ruimte (wsd, blz. 67, oef. 1) en daarbij de termen ‘richting, plaats … vooraanzicht, zijaanzicht, bovenaanzicht …’ gebruiken
- Aangeven of foto’s van dichtbij of van ver gemaakt zijn en verwoorden dat dingen van dichtbij groter lijken dan van ver weg
- Van een reële situatie een voorstelling in drie dimensies maken en daarvan aangeven met welke realiteit ze overeenkomt
- De relatie leggen tussen driedimensionale situaties en hun voorstellingen om zich te oriënteren in de ruimte met tekeningen, foto’s en plattegronden en daarbij termen als ‘afstand, richting …’ gebruiken
- Constructies uitvoeren op basis van verbaal geformuleerde voorschriften of van een foto of tekening (wsb, blz. 17)
- Een driedimensionale blokkenconstructie nabouwen met een tweedimensionale tekening als model
- Pictogrammen die onder meer een richting aanduiden, lezen en gebruiken (wsc, blz. 83, oef. 1) en pijlen
- Wegwijzers als symbool voor richting hanteren (wsa, blz. 18)
Oefensites
Huisjes draaien
Bouwen met blokken
Kunstvloer
Eindtermen:
Eindtermen voor het gewoon basisonderwijs en ontwikkelingsdoelen voor het buitengewoon basisonderwijs, types 1, 2, 7, 8
De leerlingen
1. hebben een positieve houding tegenover ict en zijn bereid ict te gebruiken om hen te ondersteunen bij het leren.
2. gebruiken ict op een veilige, verantwoorde en doelmatige manier.
3. kunnen zelfstandig oefenen in een door ict ondersteunde leeromgeving.
4. kunnen zelfstandig leren in een door ict ondersteunde leeromgeving.
Eindtermen voor het gewoon basisonderwijs en ontwikkelingsdoelen voor het buitengewoon basisonderwijs, types 1, 2, 7, 8
De leerlingen
1. hebben een positieve houding tegenover ict en zijn bereid ict te gebruiken om hen te ondersteunen bij het leren.
2. gebruiken ict op een veilige, verantwoorde en doelmatige manier.
3. kunnen zelfstandig oefenen in een door ict ondersteunde leeromgeving.
4. kunnen zelfstandig leren in een door ict ondersteunde leeromgeving.